Hnd 5,
27-32.40-41
Joh 21, 1-19
Het Evangelie
dat we vandaag hebben gelezen, vertelt de derde verschijning van Jezus aan de apostelen
na de verrijzenis. Jezus nodigt de leerlingen die ochtend uit aan de oevers van
het meer van Galilea, zoals Hij ook ons vandaag in deze heilige liturgie
uitnodigt: “Kom nu en eet”.
De liturgie
is altijd een uitnodiging van de Heer. Zo wordt het evangelie werkelijkheid:
“Toen nam Jezus brood en gaf het hun.” In elke eucharistieviering herbeleven we
Pasen zelf – een gave die wij allemaal, en de hele wereld nodig hebben. Wij
hebben het nodig om Pasen te beleven met vreugde in ons hart opdat het de
wereld zou op weg zetten naar een rijk van liefde en vrede dat Jezus onder de
mensen heeft ingesteld.
Wat Petrus,
Tomas, Natanaël, de zonen van Zebedeüs en de andere twee leerlingen deden, toen
ze opnieuw vissers van vissen en niet van mensen geworden waren, staat dicht
bij onze eigen ervaring.
De
evangelist stelt bovendien vast dat “ze die nacht niets vingen”. Zelfs geen
vissen. Dat maken veel mensen mee, zich dag en nacht afpeigeren zonder iets te
produceren, zonder enig resultaat. Dat is ook onze ervaring als we ver van de
Heer verwijderd zijn. De “nacht” waarover het Evangelie spreekt, is geen
tijdsaanduiding, maar de situatie van wie ver van Jezus staat. Zonder de Heer
is het altijd nacht en zijn onze inspanning vergeefs. Jezus had zijn leerlingen
tijdens het Laatste Avondmaal gezegd: “Los van Mij kunnen jullie niets”.
Maar terwijl
alles triest ten einde lijkt te lopen gaat Jezus naar zijn zeven vermoeide
leerlingen toe en gaat de confrontatie aan met hun moeite en hun ontgoocheling.
Omdat Jezus
nu bij hen is – het maakt niet uit of ze zich daarvan bewust zijn of niet –
komt er en einde aan de nacht. Een nieuwe dag breekt aan, een nieuw leven voor
deze vermoeide, bange leerlingen.
Hij vroeg
hen of ze vis hadden om te eten. De zeven leerlingen moesten nu wel toegeven
dat ze niet veel hadden en dat ze niet veel hadden klaargespeeld. Ze hadden
niet eens vijf broden en twee vissen, zoals bij de eerste
broodvermenigvuldiging.
Ze hadden
Jezus ook nog niet herkend, maar Hij stelde voor om het over een andere boeg te
gooien: “Werp dan het net uit, rechts van de boot, daar zul je wel iets
vinden”. De zeven mannen volgden zijn raad op zonder de minste weerstand – ook
al hadden ze daar redenen toe gehad. En ze vingen buitengewoon veel vis. Als je
luistert naar het Woord van God, gebeuren er mirakels, zoals de verrijzenis met
Pasen.
De leerlingen
zijn blij dat ze deze keer wel succes hebben met hun vangst en een van hen, die
Jezus liefhad, riep uit: “Het is de Heer!”. De leerling die de Heer liefhad,
verkondigt nogmaals aan de andere apostelen dat het Pasen is.
Als Simon
Petrus begrijpt dat de Heer voor hen staat, voelt hij zich heel klein: maar wij
zijn allemaal zoals Petrus, we voelen dat we de Heer en zijn ongelooflijke
liefde niet waard zijn. Ieder van ons beseft dat hij de Heer niet waardig is,
dat hij zondig is, dat hij hulp nodig heeft.
Petrus doet
meteen zijn bovenkleed aan, want hij was naakt, springt in het water en zwemt
naar Jezus. De anderen komen hem achterna met de boot en het net vol vis. Ze
bereiken de oever en zien dat Jezus een vuur heeft aangestoken en dat er brood
en vis is. Niemand durft Hem iets te vragen. Ze zijn sprakeloos, zoals wanneer
je overweldigd bent door de liefde en tederheid die je krijgt.
Een
eenvoudig tafereel, dat verwondering oproept, maar vooral een vraag: Jezus
stelt Simon Petrus een vraag. Geen vraag over het verleden, over zijn
ontgoochelingen, zelfs niet over de schrik. Hij vraagt hem enkel: “Simon, zoon
van Johannes, heb je me lief?”. Jezus peilt naar Petrus’ liefde. Hij herinnert
hem niet aan het feit dat hij hem enkele dagen geleden nog verraden heeft; de
liefde bedekt immers heel wat zonden. Petrus schaamt zich en antwoordt: “Heer,
U die alles weet, U beseft toch wel dat ik van U houd”. Dat is een veel
oprechter antwoord dan dat van die donderdag in de boevenzaal toen hij aan
Jezus zei: “Heer, ik ben bereid met U zelfs de gevangenis en de dood in te
gaan”.
Nu is zijn
antwoord veel menselijker. En ook al heeft hij dat niet verdiend, Jezus zegt
hem: Zorg dan voor mijn schapen”: wees verantwoordelijk voor de mensen die Ik
je toevertrouw. Petrus, die nochtans heeft getoond dat hij moeite had om de
Heer trouw te blijven, als de verantwoordelijke? Waarom net hij? Nu staat
Petrus wel open voor de liefde die Jezus hem geeft, en deze liefde stelt hem in
staat te spreken, te getuigen, te zorgen voor de anderen.
Jezus vraagt
niet één keer naar Petrus’ liefde, maar wel drie keer, steeds opnieuw dus. De Heer
vraagt ons elke dag of we Hem graag zien. Hij vraagt ons om elke dag om voor de
anderen te zorgen. De enige kracht die ons in staat stelt te leven is de liefde
voor de Heer.
Jezus zegt
aan Petrus: “Als jongeman deed je zelf je gordel om en je ging de weg die je
zelf wilde”. Petrus dacht waarschijnlijk terug aan zijn jonge jaren, toen hij
nog visser was in Betanië, toen hij altijd vroeg op stond om te gaan vissen,
toen hij kon gaan en staan waar hij wilde, maar misschien ook aan zijn
ontgoochelingen en de plaats waar hij Jezus voor het eerst ontmoette.
Terwijl
Petrus terugdenkt aan vroeger, gaat Jezus verder: “Als je oud bent zul je je
armen uitstrekken en je gordel laten omdoen, en je zult een weg gaan die je
zelf niet wil”. Het evangelie legt uit dat dit over zijn dood gaat; maar Petrus
zal, zoals elke gelovige, niet in de steek gelaten worden: de liefde waarop wij
zullen worden beoordeeld, daartoe engageert de Heer zich in de eerste plaats
zelf.
Hij heeft
ons als eerste liefgehad, Hij zal ons nooit in de steek laten, ook niet als
iemand anders “je gordel zal omdoen en je een weg zult gaan die je zelf niet
wil”. Wat we moeten onthouden van dit tafereel aan de oever van het meer, dat
elke zondag herhaald wordt, is de trouw; dit tafereel verwijst naar de eeuwigheid,
naar de eeuwige liefde van Jezus voor zijn leerlingen, voor ieder van ons.