Hand. 8, 5-8.14-17
Joh. 14, 15-21
We leven nu
in de paastijd, het is de 6e zondag na Pasen. We zijn op weg naar
Pinksteren en horen de verhalen uit de handelingen van de apostelen. De liturgie roept ons samen in gebed zodat we
ons zoals de apostelen kunnen voorbereiden om de gave van de Heilige Geest te ontvangen. Het deel uit de Handelingen dat we net hebben
gehoord, vertelt ons over Petrus en Johannes die naar Samaria gegaan zijn.
Ze gingen
naar deze stad om op diegenen die het evangelie hadden aanvaard de Heilige
Geest te laten neerdalen. Deze was namelijk nog over niemand van hen
neergedaald; ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus, zo staat
er geschreven.
Hier wordt
voor de eerste keer uitgesproken wat wij het vormsel noemen. Petrus en Johannes komen om het hart van de
leerlingen, om ons hart voor te bereiden op de komst van de Heilige Geest.
Volgende donderdag
vieren we Hemelvaart. Deze meester die
de apostelen 3 jaar gevolgd waren, naar wie ze geluisterd hadden en die ze
konden aanraken, deze meester zullen ze vanaf die dag niet meer met hun eigen
ogen kunnen zien.
Het evangelie
brengt ons vandaag opnieuw naar het laatste avondmaal van Jezus met zijn
leerlingen. Jezus sprak erover dat hij
de leerlingen zou verlaten en zag dat ze onmiddellijk droevig werden. Daarop sprak hij woorden vol troost en hoop,
want deze mannen die hij met grote moeite had samengehouden, waren zijn
leerlingen, ze hoorden bij Hem.
Jezus wilde
niet dat zijn leerlingen verstrooid zouden geraken en zeker niet dat ze
verloren zouden gaan. Binnenkort zou Hij
weggaan en het was zeker niet vanzelfsprekend dat ze samen zouden blijven.
Jezus had
hen gezegd: ik laat jullie niet verweesd achter. Ik kom bij jullie terug. Het laatste avondmaal was het moment waarop
Jezus zijn boodschap aan de leerlingen wilde doorgeven. Hij wil niet alleen dat ze het evangelie zelf
beleven, hij wil ook dat ze het gaan verkondigen tot de uiteinden van de
wereld.
Jezus wil
zijn leerlingen niet alleen laten, hij schenkt hen een ‘helper’, de Heilige
Geest, de ‘Trooster’. De Geest van
Jezus is anders dan de wereld, hij zoekt het Goede, hij kent geen egoïsme of
trots of vijandigheid.
Er zijn in
deze wereld heel veel boze geesten, geesten van het kwade zoals haat,
vijandschap, geesten die geweld voortbrengen.
Deze geesten
komen ook in ons hart en vaak verzetten we er ons niet heel erg tegen. We laten toe dat we hard reageren tegen
anderen, dat we hard oordelen, dat we weinig medelijden hebben omdat we denken
aan onszelf.
Daarom hebben
we Pinksteren nodig, hebben we nodig dat de Geest in ons hart neerdaalt en van
ons nieuwe mensen maakt. Mensen die in staat zijn om de woorden van Jezus te
beleven in deze wereld, om zijn handen en voeten te zijn, om zijn gelaat van
liefde te tonen aan al wie er nood aan heeft.
Jezus noemt
zijn leerlingen geen dienaars maar vrienden.
Hij wil ook van ieder van ons vriend zijn. Een vriend die ons elke week uitlegt hoe we
betere mensen kunnen worden, hoe we meer aan Zijn Rijk van vrede kunnen
bouwen. Een vriend die ons blijft eraan
herinneren om de armen en zwakken de eerste plaats te geven.