Sir 35,
12-14.16-18
Lc 18, 9-14
Vandaag
lezen we uit het evangelie volgens Lucas opnieuw een parabel. De evangelist Lucas begint deze bekende
parabel van de farizeeër en de tollenaar die naar de tempel gaan met een
inleiding die aangeeft waarom hij dit verhaal vertelt: "De volgende
gelijkenis vertelde Hij met het oog op mensen die overtuigd zijn van hun eigen
rechtvaardigheid en neerzien op alle anderen".
Dit is een
situatie die wij allemaal kunnen meemaken. Ieder van ons heeft gemakkelijk een
hoge dunk van zichzelf, maar vaak denken we tegelijkertijd heel gemakkelijk kritisch naar de anderen. Het is belangrijk
hierop gewezen te worden, want het is te gemakkelijk om de anderen met de
vinger te wijzen, zonder te kijken naar onszelf.
De parabel
van deze zondag is bijzonder actueel: er zijn immers veel mensen die zich beter
voelen dan de anderen. We zouden kunnen zeggen dat de Tempel van deze wereld
overladen is met mensen die “overtuigd zijn van hun eigen rechtvaardigheid en
neerzien op alle anderen”.
De
farizeeër, die rechtop staat voor het altaar en God dankt voor het goede leven
dat hij leidt, is niet alleen. Er staat een grote menigte rond hem. De
farizeeër is fier op wat hij allemaal voorbeeldig doet: dat hij naar de tempel
gaat, is goed. Het is ook mooi dat hij zich niet wegstopt, en niet achteraan
bij de deur blijft staan, zoals toen en ook nu vaak gebeurt in vele kerken.
Bovendien
heeft de farizeeër gelijk: hij is geen dief en geen bedrieger. Hij vast twee
maal per week en geeft een tiende weg van zijn inkomsten. Dat is niet weinig,
niet iedereen doet dat. Het is dus niet meer dan normaal dat hij God dankt. Hij
lijkt alles mooi voor elkaar te hebben.
Wat de
tollenaar betreft, kunnen we hetzelfde zeggen, maar in tegengestelde zin. Dat
hij achteraan in de tempel blijft staan, is niet echt een mooi voorbeeld. En
als hij de moed niet heeft om zijn ogen ten hemel te richten, heeft hij daar
vast goede redenen voor. Als hij zich op de borst slaat, doet hij dat terecht.
Hij noemt zichzelf zondaar, en dat is hij ook. Hij is niet iemand die we als
“goed” zouden omschrijven. Maar dat beseft hij en hij heeft berouw.
Dat is de
reden waarom het oordeel in de parabel wordt omgegooid. Jezus zegt duidelijk
dat voor God niet de werken tellen die iemand verricht, maar wel de houding van
zijn hart.
Deze parabel
is een les over het gebed, maar het gaat nog meer over de houding die wij
tegenover God moeten aannemen. De zonde van de farizeeër ligt niet op het vlak
van de religieuze praktijk – die leeft hij zonder fouten na – maar gaat over de
hoogmoed, de zelfvoldaanheid, de kleinzieligheid en de boosaardigheid, die hem
doen neerkijken op de zondige tollenaar.
Je ziet dat
hij een zondaar is aan de manier waarop hij de tollenaar beoordeelt: zonder medelijden.
De farizeeër gaat niet naar de tempel om hulp of vergeving te vragen; hij vindt
dat hij zijn eigen offers aan God kan aanbieden. Zijn hart is vol van zichzelf.
Alhoewel de
tollenaar een redelijke levensstandaard bereikt heeft – men heeft
waarschijnlijk zelfs ontzag voor hem – voelt hij zich behoeftig. Hij gaat niet
met volle, maar met lege handen naar de tempel, niet om te geven, maar om te
vragen.
Zijn houding
tegenover God is die van een bedelaar die zijn hand uitsteekt – we mogen nooit
vergeten dat de bedelaars voor onze kerken ons eraan herinneren dat wij ook
bedelaars zijn tegenover God, zoals Sint Augustinus schrijft.
Voor de
evangelist is de tollenaar het voorbeeld van de echte gelovige: die vertrouwt
niet op zichzelf en zijn eigen werken, hoe goed ze ook zijn. Hij vertrouwt
enkel op God.
Dat is wat
het evangelie ons leert: "Ieder die zich verheft zal vernederd worden,
maar wie zich vernedert zal verheven worden".
Dat is een
grote waarheid en een grote wijsheid waarover het evangelie ons vandaag vraagt
na te denken.