Gn 18, 20-32
Lc 11, 1-13
We lezen
vaak in het evangelie hoe Jezus zich terugtrekt op een eenzame plaats om te
bidden. Soms vraagt Hij dat zelf aan de leerlingen, zoals op die dramatische
avond in de Hof van Olijven aan zijn drie beste vrienden: “Blijf hier zitten,
terwijl Ik daar ga bidden”.
De apostelen
waren ongetwijfeld geraakt door zijn manier van bidden. Op een dag, zo vertelt
Lucas, vroeg een van de leerlingen Hem aan het einde van Jezus’ gebed: “Heer,
leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen geleerd heeft”. Misschien
zouden we deze vraag anders kunnen formuleren: “Heer, leer ons bidden zoals Jij
bidt.” Elke profeet – ook Johannes – leert zijn volgelingen op een bepaalde
manier bidden. De leerlingen van Jezus zijn getroffen door de manier van bidden
van hun Meester, hoe Hij zich terugtrekt op een eenzame plaats en vooral hoe
Hij zich tot God richt, en ze dringen aan om op dezelfde manier te leren
bidden. Ze waren vooral verbaasd over het vertrouwen waarmee hun Meester bad.
Ze hadden nog nooit iemand zo zien bidden, met zo’n groot vertrouwen.
Vandaag
zeggen ook wij samen met de leerlingen: “Heer, leer ons bidden!” Dat is niet
een vraag om een algemene les over het gebed. Het is dezelfde vraag als de
leerlingen toen, namelijk de vraag om op dezelfde manier te mogen praten met
God, in zijn aanwezigheid te mogen vertoeven, op zo’n vertrouwvolle manier met
Hem te spreken dat je Hem “Vader” noemt.
Jezus geeft
ons onmiddellijk antwoord: “Wanneer je bidt, zeg dan AbbĂ , vader”. Wij weten
hoe ongewoon dit was in een wereld die God zelfs niet bij naam durfde noemen.
Jezus moedigt ons aan om de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, vader te
noemen. Zo wordt elke afstand weggewerkt; God is niet veraf meer, Hij is de
Vader van alle mensen en iedereen mag zich rechtstreeks tot Hem richten, zonder
tussenpersoon.
Dat was een ware revolutie in de godsdienstbeleving. In het
woord – vader, papa – onthult Jezus ons het mysterie van de God van Jezus, onze
God: enerzijds het vertrouwen van de zoon in de Vader, anderzijds de beschermende
tederheid van de Vader voor ieder van ons. In zekere zin keert de vriendschap
terug van bij het begin, toen God in de tuin met Adam en Eva wandelde. Wat in
het gebed telt, is het vertrouwen en de rechtstreekse band met God. Het
probleem is niet de plaats, niet de woorden, maar het hart, de innerlijkheid,
de vriendschap met God.
Dat was ook
zo voor Abraham, onze vader in het geloof. Zijn gesprek met God, als hij
tussenkomt om Sodom te redden dat in verval geraakt is, is een voorbeeld voor
ons. God zei tot zichzelf: “Zou Ik voor Abraham geheim houden wat ik van plan
ben?”. Met andere woorden: “Ik kan mijn plannen niet verborgen houden voor een
vriend.” De vriendschap met God is oprecht.
Abraham zet
de eerste stap en God vertrouwt hem toe: “Luid stijgt de roep om wraak uit
Sodom en Gomorra. Uitermate zwaar is hun zonde”. Maar Abraham zet zich voor
God, “ging naar Hem toe”, zegt de Schrift. Wij moeten naar de Heer gaan en hem
vertellen over de drama’s, de problemen en de hoop van vele mensen. Abraham
begint een lang gesprek met de Heer: “Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen
in de stad; zult U die dan verdelgen?”. De Heer antwoordt: “Als Ik vijftig
rechtvaardigen in de stad vind, zal Ik omwille van hen de hele stad vergiffenis
schenken”. En Abraham: “Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen
vijf; zult U dan toch om die vijf de hele stad verwoesten?” God antwoordt: “Ik
zal haar niet verwoesten als Ik er vijfenveertig vind”. En Abraham: “Misschien
zijn er maar veertig te vinden…”. En zo verder tot tien.
Bij dit
dramatische gebed denken wij aan de vele steden en de vele landen die gebukt
gaan onder oorlog en onrecht, honger of geweld: ze hebben allemaal een Abraham
nodig die voor hen voorspreekt.
Er zijn vele
vrienden van God nodig, die met aandrang bidden dat onze steden gered worden,
dat het evangelie het hart van de mensen raakt. De stem van deze vrienden komt
God ter ore, die de vriend is van de mensen. Hij doet niets anders dan
aandachtig luisteren naar de stem van zijn vrienden.
Jezus
benadrukt dat met twee kleine voorbeelden uit het dagelijks leven. De vriend
die om middernacht aankomt en de vader die nooit een slang aan zijn zoon zou
geven in plaats van een vis. En Hij besluit: “Als jullie dan, slecht als je
bent, goede gaven weten te geven aan je kinderen, hoeveel te meer dan zal
jullie Vader in de hemel het goede geven aan wie het Hem vragen”. Dat is een
manier om aan te geven dat God altijd beschikbaar is om gehoor te geven aan ons
gebed. Het zijn niet de woorden waar het op aan komt; wat telt is het hart, het
vertrouwen en dus de aandrang en de volharding in het gebed. Als het gebed niet
doeltreffend is, hangt dat niet van God af, maar is dat te wijten aan ons
gebrek aan vertrouwen in Hem.
Laten we
vragen en dan zal ons gegeven worden, laten we zoeken en we zullen vinden,
laten we aan het hart van God aankloppen zoals Abraham, en de Heer zal zijn
blik op ons richten.