Lc
19, 28-40
Lc
22, 14- 23,56
“Jezus zette
zijn reis naar Jeruzalem voort”. Zo begint het verhaal van de intocht van Jezus
in Jeruzalem. Het vat goed onze weg tijdens de veertigdagentijd samen, maar ook
die van ons hele leven. De week die komt, wordt “goed” genoemd omdat ze ons
herinnert aan een nooit eerder getoonde liefde.
Ook al zijn wij
meestal alleen bezig met onze eigen problemen, toch is het goed om ons
betrokken te voelen bij de dramatische gevoelens van de laatste dagen van
Jezus.
Het zijn
gevoelens die we niet in onszelf vinden, we kunnen ze alleen maar ontvangen.
Deze genade mogen wij niet laten verloren gaan – te mogen zien hoezeer de Heer
ons liefheeft.
Palmzondag
is de start van deze heilige en “goede” week.
We lezen zowel de intocht van Jezus in Jeruzalem als het lijdensverhaal.
De liturgie brengt deze twee gebeurtenissen, die op een ander tijdstip
plaatsvonden, samen in één viering.
Jezus doet
zijn intrede als koning, maar Hij is net zoals de andere koningen van deze
wereld; Hij heerst vanop een troon die niet die van koningen is; Hij overwint
niet met legers en allianties..
Jezus legt
deze dubbelzinnige situatie aan zijn leerlingen uit op Witte Donderdag. Maar de
leerligen zijn zozeer bezig met zichzelf, en dus ongevoelig voor het drama dat Jezus
doormaakt, en beginnen ruzie te maken over wie van hen de grootste is.
Met
grenzeloos geduld zegt Jezus: “Bij de heidenen spelen koningen de baas, bij hen
laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn. De
grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar”. Dat zijn
geen ijdele woorden; over enkele uren zal Jezus aan den lijve ondervinden
waartoe deze uitspraak kan leiden.
Het
lijdensverhaal is eigenlijk heel eenvoudig: er was eens een goed man, die
praatte over het evangelie, zowel in het arme en slecht befaamde Galilea als in
de hoofdstad Jeruzalem; een grote menigte stroomde toe en kwam naar Hem
luisteren. Op een bepaald moment vonden de machthebbers dat Hij genoeg gepraat
had en dat Hij te veel toehoorders begon te krijgen; daarom besloten ze Hem het
zwijgen op te leggen; een van zijn gezellen gaf precies de plaats aan waar Hij
zich gewoonlijk terugtrok: een tuin aan de poorten van Jeruzalem.
Die avond
verbleef Jezus er met de zijn leerlingen. Ze grepen Hem vast en sleepten Hem voor
de hoogste gezagdragers: Pilatus, de vertegenwoordiger van het grootste rijk
ter wereld, en Herodes, de listige koning.
Maar geen
van beiden wilde de dood van deze man op zijn geweten hebben. De menigte, die
amper vijf dagen tevoren hosanna had geroepen, begon te tieren “Kruisig hem,
kruisig hem!”, en Pilatus gaf toe. Men deed Hem een bespottelijk kleed om, om
Hem als “zogezegde koning” uit te lachen.
Hij werd
gemarteld, gegeseld en met doornen gekroond; vervolgens bracht men Hem buiten
de stad – Hij was ook geboren buiten de stad, in een stal buiten Betlehem –
naar de Golgota-heuvel.
Hij werd er
aan het kruis genageld, samen met twee misdadigers, een aan zijn rechter- en de
ander aan zijn linkerzijde. Op dat kruis stierf die goede man. Hij heette Jezus
en kwam uit Nazaret.
Er zijn geen
woorden om te beschrijven hoe onrechtvaardig zijn dood was. De dood is
overigens nooit rechtvaardig, zelfs niet voor iemand die een gruwelijke misdaad
heeft begaan, maar het is overduidelijk dat de dood van deze man onrechtvaardig
was.
Het verhaal
van de dood van Jezus kan je niet onberoerd laten, als je een beetje
fijngevoelig bent: deze goede man heeft zoveel moeten lijden en is moeten
sterven op het kruis, enkel en alleen omdat Hij had gesproken over het
evangelie en omdat Hij gezegd had dat Hij de Zoon van God was.
Bij het
lezen van het lijdensverhaal bekruipt ons een gevoel van verslagenheid en van
droefheid. Wij zijn dan geneigd om te denken: “Ik zou het niet gedaan hebben”,
of om ons zelfs te verantwoorden: “Ik ben Pilatus niet, ik ben Herodes niet, ik
ben zeker Judas niet, …”.
Tegenover de
gemeenheid van Pilatus en de wreedheid van de hogepriesters voelen wij ons
machteloos. Maar er is ook Petrus. Hij is niet de slechtste van de leerlingen
en hij is misschien niet de beste, maar wel de belangrijkste, want Jezus heeft
hem de grootste verantwoordelijkheid toevertrouwd.
Petrus heeft
een hoge dunk van zichzelf, hij is trots, zelfs lichtgeraakt. Hij is
verontwaardigd als Jezus hem zegt dat hij Hem zal verraden: “Heer, ik ben
bereid met U zelfs de gevangenis en de dood in te gaan,” antwoordt hij. En toch
volstaat een vrouw om dit alles als een kaartenhuisje in elkaar te doen
stuiken. De indringende blik van Jezus maakt Petrus van streek: “De Heer keerde
zich om en keek Petrus aan, en Petrus herinnerde zich wat de Heer tegen hem had
gezegd”.
Wij,
christenen, zijn niet zulke helden, we zijn zoals iedereen, maar als onze ogen
die van deze stervende man kruisen, zullen ook wij ons de woorden van de Heer
herinneren en bevrijd worden van onze angst. Dat is de genade van deze week:
naast deze man te staan die lijdt en sterft, en zijn blik mogen kruisen.